Wat is angst?

door Giorgio Agamben

vertaling van Che cos’è la paura?
(13 juli 2020)

Wat zijn angst en vrees, waardoor mensen tegenwoordig zo sterk lijken te zijn gegrepen dat zij hun ethische, politieke en religieuze overtuigingen overboord zetten? Iets bekends, zeker – en toch, als we proberen het te definiëren, lijkt het ons te ontglippen.

Over vrees als gemoedstoestand schreef Heidegger een voorbeeldige verhandeling in paragraaf 30 van ‘Sein und Zeit’ [1]. Vrees kan alleen begrepen worden vanuit het er-zijn (dit is de term die de existentiële structuur van de mens aanduidt) als gemoedstoestand waarin de oorspronkelijke opening naar de wereld is gelegen. Juist omdat dit ontvankelijk-zijn de oorspronkelijke ontdekking van de wereld betreft, gaat het aan het bewustzijn vooraf en kan het er zich dus niet van ontdoen of het naar believen beheersen. Een gemoedstoestand is geenszins te verwarren met een psychologische toestand, maar heeft de ontologische betekenis van een opening waardoor het in-de-wereld-zijn van de mens tot stand komt, en waardoor ervaringen, gevoelens en gedachten pas mogelijk worden. ‘Alle immanente reflectie kan alleen daarom op ‘ervaringen’ stuiten omdat het er-zijn reeds in de gemoedstoestand besloten ligt’ [2]. Het overvalt ons, en ‘komt noch van buiten, noch van binnen: het rijst in zekere zin op uit het zijn-in-de-wereld zelf’ [3]. Anderzijds impliceert deze openheid niet dat datgene waarvoor zij zich openstelt, ook als zodanig wordt onderkend. Integendeel, het manifesteert slechts een naakte feitelijkheid: ‘het pure “dat het is” toont zichzelf; het waarvandaan en waarheen blijven in duisternis gehuld’ [4]. Daarom kan Heidegger zeggen dat het er-zijn zich door het ontvankelijk-zijn opent in het ‘geworpen-zijn’ en zo ‘overgeleverd’ is aan zich zelf. De opening die zich in de gemoedstoestand voltrekt, heeft namelijk de vorm van een overgeleverd zijn aan iets dat niet verworven kan worden en waaraan men – zonder succes – tracht te ontsnappen.

Dit komt tot uiting in ontevredenheid, verveling of depressie, die, zoals elke gemoedstoestand, het er-zijn ‘oorspronkelijker opent’, maar het ook afsluit ‘hardnekkiger dan elke niet-waarneming’ [5]. Zo wordt in een depressie ‘het er-zijn blind voor zichzelf, de verontrustende omgeving wordt in nevelen gehuld, de voorzichtigheid van het zich zorgen maken wordt misleid’ [6]; en toch wordt ook hier het er-zijn overgeleverd aan een openheid waarvan het zich op geen enkele manier kan bevrijden.

Het is tegen de achtergrond van deze ontologie van gemoedstoestanden dat de verhandeling over vrees gesitueerd moet worden. Heidegger begint met drie aspecten van het verschijnsel te onderzoeken: het ‘waarvoor’ (Wovor) van de vrees, het ‘bevreesd zijn’ (Fürchten) en het ‘waarom’ (Worum) van de vrees. Het ‘waarvoor’, het voorwerp van vrees is altijd een ‘binnenwerelds toekomend iets’ [7]. Wat vrees inboezemt is altijd – van welke aard dan ook – iets dat in de wereld gegeven is en dat als zodanig het karakter heeft van bedreiging en schadelijkheid [8]. Het is min of meer bekend, ‘maar daarom nog niet geruststellend’ en, vanwaar het ook komt, het bevindt zich in een zekere nabijheid. ‘Het schadelijke is nog niet in controleerbare nabijheid als een bedreiging, maar het nadert. In een dergelijke nadering schittert de gruwelijkheid en daarin ligt het karakter van de dreiging besloten. […] Als een naderend ding in de nabijheid, is het schadelijke echter dreigend; het kan toeslaan en toch ook weer niet. Bij het naderen, neemt dit “het kan en toch uiteindelijk niet” toe. […] het schadelijke als het naderende in de nabijheid draagt de geopenbaarde mogelijkheid van uitblijven en voorbijgaan in zich, die de vrees niet vermindert en uitdooft, maar haar veeleer vormgeeft.’ [9]. (Deze ‘zekere onzekerheid’ die kenmerkend is voor vrees komt ook naar voren in Spinoza’s definitie: een ‘onbestendige droefheid’ waarin ‘men twijfelt aan een gebeurtenis die men verafschuwt’) [10].

Wat het tweede karakter van de vrees betreft, het bang zijn (hetzelfde als ‘vrees hebben’), wijst Heidegger erop dat niet eerst rationeel een toekomstig kwaad wordt voorzien, waarvoor men dan later bang is: integendeel, van meet af aan wordt het naderende ding als vreeswekkend gezien. ‘Alleen door te vrezen, kan vrees, door uitdrukkelijk te observeren, “duidelijk maken” wat vreeswekkend is. De omzichtigheid ziet wat vreeswekkend is omdat men zich in de gemoedstoestand van vrees bevindt. Het vrezen, als de sluimerende mogelijkheid van het zijn-in-de-wereld, heeft de wereld zo geopend dat er uit haar iets vreeswekkends kan naderen’ [11]. Het vreeswekkende, als de oorspronkelijke openheid van het er-zijn, gaat altijd vooraf aan elke identificeerbare vrees.

Wat het ‘waarom’ betreft, het ‘voor wie en voor wat’ vrezen, is het altijd het wezen zelf dat vreest, de zijnde, een mens. ‘Alleen een zijnde die zich in zijn zijn met dit zelf bezighoudt, kan vrees hebben. Vrees opent de zijnde in zijn bedreiging, in zijn overgave aan zichzelf.’ [12]. Het feit dat men soms vrees voelt voor zijn huis, zijn bezittingen of anderen, is geen bezwaar tegen deze diagnose: men kan zeggen dat men ‘bang’ is voor een ander, zonder werkelijk bang te zijn, en als men vrees ervaart, is het voor zichzelf, in die zin dat men vreest dat de ander van ons zal worden weggerukt.

Vrees is, in die specifieke zin, een fundamentele gemoedstoestand, die de menselijke zijnde opent in zijn reeds altijd blootgesteld en bedreigd zijn. Er zijn natuurlijk verschillende gradaties en maten van deze dreiging: als iets dreigends, dat voor ons staat met zijn ‘nu nog niet, maar toch binnenkort’, plotseling de zijnde treft, wordt de vrees schrikken (Erschrecken); als de dreiging niet reeds bekend is, maar het karakter heeft van een grote onbekendheid, wordt de vrees afschuw (Grauen). Als het deze beide aspecten in zich verenigt, dan wordt vrees ontzetting (Entsetzen). In ieder geval blijkt uit alle verschillende vormen van deze gemoedstoestand dat de mens, juist door zijn openheid voor de wereld, fundamenteel ‘bang’ is.

De enige andere gemoedstoestand die Heidegger onderzoekt in ‘Sein und Zeit’ is angst, en het is angst – en niet vrees – die de positie krijgt van fundamentele gemoedstoestand. En toch is het juist in relatie tot vrees dat Heidegger de aard ervan kan definiëren, door allereerst onderscheid te maken tussen ‘datgene waarvoor angst angst heeft en datgene waarvoor vrees vreest’ [13]. Terwijl vrees altijd met een ding te maken heeft, is het ‘“waarvoor” van angst nooit een binnenwereldlijk zijnde’ [14]. Niet alleen heeft de dreiging die hier wordt voortgebracht niet het karakter van een mogelijke beschadiging door een dreigend ding, maar het ‘waarvoor’ van de angst is volkomen onbepaald. Deze onbepaaldheid laat niet alleen volledig onbeslist van welk binnenwereldlijk zijnde de dreiging afkomstig is, maar betekent ook dat het binnenwereldlijk zijnde in het algemeen ‘irrelevant’ is’ [15]. Het ‘waarvoor’ van de angst is niet een zijnde, maar de wereld als zodanig. Angst is dan ook de oorspronkelijke opening van de wereld als zodanig [16] en ‘juist omdat het zijn-in-de-wereld door de angst wordt bepaald, kan het, als oorzakelijk-aanwezig zijnde, de “wereld” vrezen. Vrees is een in de “wereld” verzonken, onwerkelijke, en in die zin voor zichzelf verborgen, angst’ [17].

Er is opgemerkt, en niet zonder reden, dat de voorrang van angst boven vrees in Heidegger’s betoog gemakkelijk kan worden omgekeerd: in plaats van vrees te definiëren als een angst die is afgenomen en vervallen tot een object, kan men angst net zo goed definiëren als een vrees die van zijn object is beroofd; als vrees wordt beroofd van zijn object, verandert het in angst. In die zin zou vrees de fundamentele gemoedstoestand zijn, waarin de mens altijd al dreigt te vervallen. Vandaar haar wezenlijke politieke betekenis, die haar maakt tot datgene waarin de macht, althans sinds Hobbes, haar grondslag en rechtvaardiging heeft gezocht [18].

Laten we proberen de analyse van Heidegger toe te passen en verder door te trekken. Het is veelbetekenend, in het perspectief dat ons hier interesseert, dat vrees altijd verwijst naar een ‘ding’, naar een binnenwereldlijk zijnde (in dit geval, naar een kleinste zijnde, een virus). Binnenwereldlijk betekent dat het elke relatie met de openheid van de wereld verloren heeft en het feitelijk en onverbiddelijk bestaat, zonder enige mogelijke transcendentie. Als de structuur van het zijn-in-de-wereld voor Heidegger een transcendentie en een openheid impliceert, is het juist deze transcendentie die het er-zijn in de sfeer van de ding-heid plaatst. In-de-wereld-zijn betekent in feite oorspronkelijk terugverwezen worden naar de dingen die de opening van de wereld openbaren en doen verschijnen. Terwijl het dier, verstoken van een wereld, een voorwerp niet als een voorwerp kan waarnemen, kan de mens, voor zover hij zich voor een wereld opent, zonder probleem een ding als zodanig ontwaren.

Vandaar de oorspronkelijke mogelijkheid van het vrezen: het is de gemoedstoestand die zich ontsluit wanneer de mens, die het verband tussen de wereld en de dingen uit het oog is verloren, zich onherroepelijk overgeleverd ziet aan binnenwereldlijke zijnden en niet het hoofd kan bieden aan een ‘ding’, dat nu bedreigend wordt. Zodra hij zijn verhouding tot de wereld heeft verloren, is het ‘ding’ zelf angstaanjagend. Vrees is de dimensie waarin de mensheid vervalt wanneer zij, zoals in de moderniteit gebeurt, in een uitzichtloze ding-heid terechtkomt. Het schrikwekkende zijnde, het ‘ding’ dat de mensen in horrorfilms belaagt en bedreigt, is in die zin niets anders dan een incarnatie van deze onontkoombare ding-heid.

Vandaar ook het gevoel van machteloosheid dat vrees kenmerkt. Wie vrees ervaart, probeert zich op alle mogelijke manieren en met alle mogelijke middelen te beschermen tegen datgene wat hem bedreigt – bijvoorbeeld door een masker te dragen of door zich in huis op te sluiten – maar dat stelt hem geenszins gerust, integendeel, het maakt zijn onmacht om het ‘ding’ het hoofd te bieden nog duidelijker en pregnanter. In die zin kan vrees worden gedefinieerd als het omgekeerde van de wil tot macht: het wezenlijke karakter van vrees is een wil tot machteloosheid, het machteloos-willen-zijn tegenover datgene wat vrees opwekt. Evenzo kun je, om gerustgesteld te worden, je verlaten op iemand aan wie men, met betrekking tot dit gegeven, enig gezag toekent – bijvoorbeeld een arts of een politieagent – maar dit neemt geenszins het gevoel van onveiligheid weg dat met vrees gepaard gaat en dat in wezen een wil tot onveiligheid is, een onveilig-willen-zijn. En dit is zo waar dat juist mensen die geacht worden gerust te stellen, een gevoel van onzekerheid voeden en nooit moe worden de bevreesden eraan te herinneren, dat wat vrees veroorzaakt, nooit volledig kan worden overwonnen of kan worden geëlimineerd.

Hoe kunnen wij het hoofd bieden aan deze fundamentele gemoedstoestand, waarin de mens constitutief steeds weer lijkt te vervallen? Gezien het feit dat vrees voorafgaat aan, en vooruitloopt op, kennis en reflectie, is het zinloos te proberen de vrezende te overtuigen met bewijzen en rationele argumenten: vrees is bovenal de onmogelijkheid om toegang te krijgen tot een argumentatie die niet wordt aangedragen door de vrees zelf. Zoals Heidegger schrijft: ‘[de vrees] verlamt en maakt dat je je hoofd verliest’ [19]. Zo werd, geconfronteerd met de epidemie, de publicatie van betrouwbare gegevens en inzichten uit gezaghebbende bronnen systematisch genegeerd en weggestopt ten gunste van andere gegevens en inzichten die niet eens een poging deden om wetenschappelijk betrouwbaar te zijn.

Gezien de oorspronkelijke aard van vrees, kan deze alleen worden opgeheven als men toegang krijgt tot een even oorspronkelijke dimensie. Zo’n dimensie bestaat en het is dezelfde opening naar de wereld waarin de dingen simpelweg aan ons verschijnen en ons bedreigen. Dingen worden verschrikkelijk omdat wij vergeten dat zij hun oorsprong vinden in de wereld die hen overstijgt en hen, tegelijkertijd, aanwezig maakt. De enige manier om het ‘ding’ los te maken van de vrees waarmee het onlosmakelijk verbonden lijkt, is zich de openheid te herinneren waarin het altijd al werd blootgesteld en geopenbaard. Niet de redenering, maar het geheugen – het herinneren van onszelf en van ons zijn-in-de-wereld – kan ons weer toegang geven tot de ding-heid, los van vrees.

Het ‘ding’ dat mij beangstigt, hoewel niet waarneembaar met het blote oog, is net als alle andere binnenwereldlijke zijnden – zoals een boom, een rivier, een mens – open in zijn zuivere aanwezigheid. Het is alleen omdat ik in de wereld ben dat dingen aan mij kunnen verschijnen en mij uiteindelijk vrees aan kunnen jagen. Zij maken deel uit van mijn zijn-in-de-wereld, en dit – en niet een ding-heid, abstract zelfstandig, en ten onrechte als soeverein aangemerkt – dicteert mijn houding in ethische en politieke zin. Natuurlijk kan ik geveld worden door een omvallende boom, kan het land overspoeld worden door een rivier, en kan ik worden aangevallen door een ander mens: als zo’n mogelijkheid plotseling werkelijkheid wordt, genereert een gepaste schrikreactie de juiste voorzorgsmaatregelen, zonder dat ik in paniek raak of dat ik mijn hoofd verlies, zonder dat anderen macht over mij kunnen uitoefenen zich baserend op mijn vrees, zonder dat zij de noodsituatie om kunnen zetten in een blijvende situatie, zonder dat zij naar hun goeddunken kunnen bepalen wat ik wel of niet mag doen en zonder dat de regels die mijn vrijheid garandeerden, op kunnen worden geheven.

13 juli 2020
Giorgio Agamben



――――――――――――    
  1. Martin Heidegger – Sein und Zeit, Siebzehnte Auflage, Max Niemeyer Verlag, 1993 – eerste editie verschenen in 1927
  2. ibid. p. 136: ‘Alle immanente Reflexion [kann] nur deshalb ‘Erlebnisse’ vorfinden, weil das Da in der Befindlichkeit schon erschlossen ist’.
  3. ibid. p.136: ‘Die Stimmung überfällt. Sie kommt weder von ‘Außen’ noch von ‘Innen’, sondern steigt als Weise des In-der-Welt-seins aus diesem selbst auf.’
  4. ibid. p.134 ‘das pure ‘daß es ist’ zeigt sich, das Woher und Wohin bleiben im Dunkel.’
  5. ibid. p.136: ‘[Die ‘bloße Stimmung’ erschließt das Da ursprünglicher,] sie verschließt es aber auch entsprechend hartnäckiger als jedes Nicht-wahrnehmen.’
  6. ibid. p. 136: ‘[In ihr] wird das Dasein ihm selbst gegenüber blind, die besorgte Umwelt verschleiert sich, die Umsicht des Besorgens wird mißleitet.’
  7. ibid. p.140: ‘ein innerweltlich Begegnendes’
  8. ibid. p.140: ‘Die Gegend selbst und das aus ihr Herkommende ist als solches bekannt, mit dem es nicht ‘geheuer’ ist.’
  9. ibid. p.140-41: ‘Das Abträgliche ist als Drohendes noch nicht in beherrschbarer Nähe, aber es naht. In solchem Herannahen strahlt die Abträglichkeit aus und hat darin den Charakter des Drohens. […] Als Herannahendes in der Nähe aber ist das Abträgliche drohend, es kann treffen und doch nicht. Im Herannahen steigert sich dieses ‘es kann und am Ende doch nicht’. […] das Abträgliche als Nahendes in der Nähe trägt die enthüllte Möglichkeit des Ausbleibens und Vorbeigehens bei sich, was das Fürchten nicht mindert und auslöscht, sondern ausbildet.’
  10. Benedictus de Spinoza – Ethica, 3e deel, stelling 18, opmerking 2: ‘Vrees daarentegen is een onbestendige Droefheid, eveneens door het beeld eener twijfelachtige zaak opgewekt.’
  11. Martin Heidegger – Sein und Zeit, p.141: ‘[Und] fürchtend kann dann die Furcht sich, ausdrücklich hinsehend, das Furchtbare ‘klar machen’. Die Umsicht sieht das Furchtbare, weil sie in der Befindlichkeit der Furcht ist. Das Fürchten als schlummernde Möglichkeit des befindlichen In-der-Welt-seins, die ‘Furchtsamkeit’, hat die Welt schon darauf hin erschlossen, daß aus ihr so etwas wie Furchtbares nahen kann.’
  12. ibid. p.141: ‘Nur Seiendes, dem es in seinem Sein um dieses selbst geht, kann sich fürchten. Das Fürchten erschließt dieses Seiende in seiner Gefährdung, in der Überlassenheit an es selbst.’
  13. ibid. p.186: ‘[Wie unterscheidet sich phänomenal das,] wovor die Angst sich ängstet, von dem, wovor die Furcht sich fürchtet?’
  14. ibid. p.186: ‘Das Wovor der Angst ist kein innerweltliches Seiendes.’
  15. ibid. p.186: ‘[…] das innerweltliche Seiende [ist] nicht ‘relevant’’
  16. ibid. p.187: ‘das Wovor der Angst ist die Welt als solche’
  17. ibid. p.189: ‘Und nur weil die Angst latent das In-der-Welt-sein immer schon bestimmt, kann dieses als besorgend-befindliches Sein bei der ‘Welt’ sich fürchten. Furcht ist an die ‘Welt’ verfallene, uneigentliche und ihr selbst als solche verborgene Angst.’
  18. Thomas Hobbes – De Cive, 1642. Engelse vertaling On the citizen, 1651. Daarin de befaamde frase: ‘the Originall of all great, and lasting Societies, consisted not in the mutuall good will men had towards each other, but in the mutuall fear they had of each other.’
  19. Martin Heidegger – Sein und Zeit, p.141: ‘[Die Furcht] verwirrt und macht ‘kopflos’.’