door Giorgio Agamben
vertaling van Stato di eccezione e stato di emergenza
(30 juli 2020)
Een advocaat waar ik ooit een zekere waardering voor had, probeert in een artikel dat onlangs in een gerespecteerd dagblad is verschenen [1], de uitzonderingstoestand zoals die voor de zoveelste keer door de regering is uitgeroepen, te rechtvaardigen met vermeend juridische argumenten. Zonder het onderscheid te erkennen dat Carl Schmitt maakt tussen de waarnemende dictatuur die tot doel heeft de huidige grondwet te behouden of te herstellen, en de soevereine dictatuur die daarentegen een nieuwe orde wil vestigen, maakt de advocaat, om het kort samen te vatten, een verschil tussen de noodsituatie en de uitzonderingssituatie (of eigenlijk tussen de noodtoestand en de uitzonderingstoestand). In de realiteit heeft dit onderscheid echter geen enkele juridische basis, aangezien geen enkele grondwet de rechtmatige omverwerping van zichzelf kan voorzien. Om deze reden spreekt Schmitt in zijn essay ‘Politische Theologie’, waarin de beroemde definitie van de soeverein te vinden is als degene ‘die beslist over de uitzonderingstoestand’ [2], eenvoudigweg over ‘Ausnahmezustand’ (uitzonderingstoestand) wat in de Duitse rechtsleer, en ook daarbuiten, de algemene technische term is geworden om dit niemandsland tussen juridische orde en politieke realiteit en tussen de wet en zijn opheffing, te definiëren.
In lijn met het hier genoemde onderscheid van Schmitt, stelt de advocaat dat de noodsituatie conservatief is, en de uitzonderingssituatie innovatief. ‘De noodsituatie wordt gebruikt om zo snel mogelijk terug te keren naar de normaliteit, de uitzonderingssituatie wordt in plaats daarvan gebruikt om met de regels te breken en een nieuwe orde te vestigen’. De noodtoestand ‘veronderstelt de stabiliteit van een systeem’, ‘de uitzonderingssituatie daarentegen, het ongedaan maken ervan, wat de weg opent naar een nieuw systeem.’
Het onderscheid is overduidelijk politiek en sociologisch gemotiveerd en wordt bepaald door een persoonlijk waardeoordeel over de toestand van het systeem in kwestie, over zijn stabiliteit of zijn desintegratie en over de bedoelingen van degenen die de macht hebben om een schorsing van de wet uit te vaardigen, een onderscheid dat, vanuit een juridisch oogpunt, in feite niet bestaat, omdat het in beide gevallen gaat om het eenvoudigweg opschorten van de grondwettelijke beginselen. Zonder dat ook maar iemand kan inschatten wat de doelstellingen zijn, is het duidelijk dat de uitzonderingstoestand zonder weerga is, en dat er, als zij eenmaal is uitgeroepen, geen enkele instantie bij machte is om de werkelijke aard of omvang van de omstandigheden die haar definiëren te controleren. Het is niet voor niets dat de advocaat op een gegeven moment zich genoodzaakt ziet te schrijven: ‘Dat we vandaag geconfronteerd worden met een medische noodsituatie, kent geen twijfel’. Een subjectief oordeel, merkwaardig genoeg geveld door iemand die geen aanspraak kan maken op enige medische autoriteit, en waartegen het mogelijk is om andere duidelijk meer gezaghebbende meningen in stelling te brengen, vooral omdat hij toegeeft dat ‘er dissonante stemmen uit de wetenschappelijke gemeenschap klinken’ en dat het daarom uiteindelijk aan degenen die de macht hebben is gegeven om de noodsituatie uit te roepen. De noodsituatie, vervolgt hij, in tegenstelling tot die van de uitzonderingssituatie die onbepaalde bevoegdheden omvat, ‘houdt alleen die bevoegdheden in, die gericht zijn op het vooraf bepaalde doel om terug te keren naar de normaliteit’ en toch geeft hij onmiddellijk toe dat dergelijke bevoegdheden ‘niet van tevoren kunnen worden gespecificeerd’. Je hoeft geen goede advocaat te zijn om te beseffen dat, met betrekking tot de opschorting van grondwettelijke waarborgen, die op zich de enige werkelijk relevante zouden moeten zijn, er geen verschil is tussen de twee toestanden.
Het argument van de advocaat is des te misleidender, omdat er niet alleen een juridisch onderscheid wordt geïntroduceerd dat als zodanig niet bestaat, maar ook omdat hij, koste wat het kost, de door de regering afgekondigde uitzonderingstoestand wil rechtvaardigen, en daarom gedwongen wordt zijn toevlucht te nemen tot feitelijk twijfelachtige argumenten die buiten zijn competentie vallen. En dit is des te verrassender, aangezien hij zou moeten weten dat, in wat voor hem alleen een noodsituatie is, grondwettelijke rechten en garanties zijn opgeschort en geschonden, die nooit in twijfel werden getrokken, zelfs niet tijdens de twee wereldoorlogen en het fascisme; en dat dit geen tijdelijke situatie is, wordt sterk bevestigd door de machthebbers zelf, die maar blijven herhalen dat het virus niet alleen niet is verdwenen, maar ook elk moment weer kan opduiken.
Het is misschien vanwege een restje intellectuele eerlijkheid dat de advocaat aan het einde van het artikel de mening noemt van degenen die ‘niet zonder goede argumenten beweren dat, ongeacht het virus, de hele wereld hoe dan ook in een min of meer permanente uitzonderingstoestand leeft’, en dat ‘het sociaaleconomische systeem van het kapitalisme’ niet in staat is zijn crises met het apparaat van de rechtsstaat het hoofd te bieden. In dit verband geeft hij toe dat ‘de pandemie die hele samenlevingen in toom houdt, samenvalt met een onvoorziene kans die wordt aangegrepen om de onderdanige bevolking onder controle te houden’. Het is legitiem om hem uit te nodigen om zorgvuldiger na te denken over de toestand van de samenleving waarin hij leeft en te bedenken dat advocaten niet alleen, zoals helaas al enige tijd het geval is, bureaucraten zijn die zich uitsluitend geroepen voelen het systeem waarin ze leven te rechtvaardigen.
30 juli 2020
Giorgio Agamben
- Het betreft hier een artikel, geschreven door de advocaat Gustavo Zagrebelsky, met de titel ‘Non è l’emergenza che mina la democrazia. Il pericolo è l’eccezione’ (‘Het is niet de noodsituatie die de democratie ondermijnt. Het gevaar is de uitzonderingssituatie’), verschenen in La Repubblica op 28 juli 2020. ↵
- Carl Schmitt – Politische Theologie: Vier Kapitel zur Lehre von der Souveränität, Duncker & Humboldt, 2021, p.13 – eerste oplage 1922 ↵