Een vraag

door Giorgio Agamben

vertaling van Una domanda
(13 april 2020)

Ook in alle andere opzichten betekende deze epidemie voor de stad het begin van een steeds diepere minachting voor bestaande normen… Men was niet meer bereid zich inspanningen te getroosten voor een doel van enige waarde, omdat eenieder in onzekerheid verkeerde over de vraag of hij wellicht zou sterven alvorens het te bereiken. [1]
Thucydides

Ik zou graag, met uw welbevinden, een vraag bij u neer willen leggen, waar ik al meer dan een maand onophoudelijk over aan het nadenken ben. Hoe kan het gebeuren dat een heel land, onopgemerkt, zowel ethisch als politiek ineenstort als gevolg van een ziekte? De woorden die ik gebruik om deze vraag te formuleren, heb ik stuk voor stuk zorgvuldig gekozen. Om te weten wanneer er afstand wordt gedaan van de eigen ethische en politieke principes volstaat in feite een simpele vraag: tot welke grens is men bereid deze principes na te leven. Ik geloof dat de lezer die de moeite neemt om te reflecteren op de volgende punten, het wel met mij mee eens zal zijn dat – onopgemerkt of niet – de drempel is overschreden die de mensheid van barbarij scheidt.

1) Het eerste punt, misschien wel het meest ernstige, betreft de lichamen van dode mensen. Hoe hebben we kunnen accepteren, met als enige reden een ‘risico’ dat niet kon worden gespecificeerd, dat mensen, waaronder dierbaren, niet alleen in eenzaamheid stierven, maar ook – iets dat zich nog nooit eerder in de geschiedenis had voorgedaan, van Antigone [2] tot vandaag aan toe – dat hun lijken werden verbrand zonder begrafenis?

2) Vervolgens accepteerden we zonder al te veel problemen, met als enige reden een ‘risico’ dat niet kon worden gespecificeerd, dat onze bewegingsvrijheid werd beperkt in een mate die zich nog nooit eerder in de geschiedenis van het land had voorgedaan, zelfs niet tijdens de twee wereldoorlogen (de avondklok tijdens de oorlog was beperkt tot bepaalde uren). Bijgevolg accepteerden we, met als enige reden een ‘risico’ dat niet kon worden gespecificeerd, dat onze vriendschappen en liefdesrelaties feitelijk werden opgeschort, omdat onze naaste een ‘mogelijke’ bron van besmetting kon zijn.

3) Dit heeft kunnen gebeuren – en hier stoten we op de wortels van het fenomeen – omdat we de eenheid van onze levenservaring, die altijd ondeelbaar tegelijk lichamelijk en geestelijk is, hebben gesplitst in een puur biologische entiteit enerzijds, en in een emotioneel en gecultiveerd bestaan anderzijds. Ivan Illich [3] heeft aangetoond, en David Cayley [4] heeft hier onlangs nog aan herinnerd, dat de moderne geneeskunde verantwoordelijk is voor deze splitsing, die als vanzelfsprekend wordt beschouwd maar daarentegen zeer abstract is. Ik ben me er terdege van bewust dat de moderne wetenschap deze abstractie tot stand heeft gebracht met behulp van reanimatieapparatuur, die een lichaam in een staat van puur vegetatief leven kan houden. Maar als deze toestand voorbij gaat aan zijn eigen ruimtelijke en temporele grenzen, zoals vandaag de dag gebeurt, en een soort uitgangspunt voor sociaal gedrag wordt, vervallen we in tegenstrijdigheden zonder dat er een uitweg bestaat.

Ik weet dat men zich haast te antwoorden dat dit slechts een bepaalde tijd zal duren, waarna de oude situatie weer terugkeert. Maar het is bevreemdend dat deze mantra, al dan niet te kwader trouw, steeds wordt herhaald op het moment dat juist die autoriteiten die de noodsituatie hebben uitgeroepen, ons eraan herinneren dat, wanneer de noodsituatie voorbij is, we dezelfde richtlijnen moeten blijven naleven en dat de ‘sociale afstand’, zoals die met een kenmerkend eufemisme wordt aangeduid, het nieuwe uitgangspunt voor de organisatie van de samenleving zal worden. Hoe dan ook, te goeder of te kwader trouw, wat eenmaal is aanvaard, kan niet meer ongedaan worden gemaakt.

Aangezien ik een ieder van ons op zijn verantwoordelijkheden heb aangesproken, kan ik, op dit punt aangekomen, niet anders dan de nog grotere verantwoordelijkheden noemen van degenen die de taak hadden om over de waardigheid van de mens te waken. In de eerste plaats de Kerk, die, door de dienaar te worden van de wetenschap – die ware religie van onze tijd – radicaal afstand heeft gedaan van haar meest essentiële principes. De Kerk die, onder leiding van een paus met de naam Franciscus [5], is vergeten dat Franciscus melaatsen omhelsde. Zij is vergeten dat het bezoeken van zieken een van de werken van barmhartigheid is. Zij is vergeten dat een martelaar leert dat men bereid moet zijn zijn leven op te offeren voor het geloof, en dat het opgeven van een naaste gelijk staat aan het opgeven van het geloof.

Een andere groep die heeft verzaakt, is die van de juristen. We zijn al lang gewend aan het roekeloze gebruik van noodverordeningen waardoor de uitvoerende macht feitelijk de wetgevende macht vervangt, en waardoor het beginsel van de scheiding der machten, waarop de democratie is gebaseerd, wordt afgeschaft. Maar in dit geval is elke grens overschreden en krijgt men de indruk dat de woorden van de premier en hoofd van leger en politie, van de Führer om het zo te zeggen, onmiddellijk wet zijn geworden. En het is onduidelijk hoe, zodra de geldigheidsduur van de noodverordeningen over is, de beperkingen van de vrijheid, zoals afgekondigd, gehandhaafd kunnen worden. Met welke juridische regelingen? Met een permanente noodtoestand? Het is de taak van de juristen om na te gaan of de regels van de grondwet worden gerespecteerd, maar de juristen zwijgen. ‘Quare silete iuristae in munere vestro?’ [6]

Ik weet dat er steevast iemand zal zijn die antwoordt dat dit grote offer werd gebracht in naam van morele principes. Diegene zou ik eraan willen herinneren dat Eichmann, blijkbaar te goeder trouw, nooit moe was te herhalen dat hij naar eer en geweten handelde, om te gehoorzamen aan wat volgens hem de voorschriften van de Kantiaanse moraal waren. Een regel die stelt dat we het goede moeten verloochenen om het goede te redden, is net zo vals en tegenstrijdig als die welke van ons verlangt dat we de vrijheid verloochenen om de vrijheid te beschermen.

13 april 2020
Giorgio Agamben



――――――――――――    
  1. Thucydides, De Peloponnesische oorlog, 2.53
  2. Antigone (‘zij die geboren is om tegen te werken’ – αντι: tegen + γονη-: geboren zijn) negeert het verbod van koning Creon om haar broer Polynices te begraven.
  3. Ivan Illich (1926 – 2002) was een Oostenrijks-Amerikaans-Mexicaans-Duits publicist, denker en priester.
  4. David Cayley (geboren 1946) is een Canadese schrijver en programmamaker. Op ‘Una voce’ is een artikel (in het Engels) van David Cayley te vinden, getiteld ‘Questions about the current pandemic from the point of view of Ivan Illich
  5. Paus Franciscus, geboren als Jorge Mario Bergoglio, noemt zich Franciscus als eerbetoon aan Franciscus van Assisi.
  6. ‘Waarom, juristen, zwijgen jullie in jullie kantoor?’

Leave a Reply

Your email address will not be published.