Als het huis in brand staat

door Giorgio Agamben

vertaling van Quando la casa brucia
(5 oktober 2020)

‘Alles wat ik doe is zinloos, als het huis in brand staat.’ [1] Maar juist als het huis in brand staat, moet je doorgaan met wat je deed, moet je alles met zorg en toewijding doen, misschien zelfs nog aandachtiger dan daarvoor – ook al heeft niemand het in de gaten. Het kan zijn dat het leven van de aardbodem verdwijnt, dat er, of dat nou goed of slecht is, niets meer herinnert aan wat er ooit gebeurde. Maar je moet door met wat je deed, het is te laat om je aan te passen, er is geen tijd te verliezen.

‘Wat er om je heen gebeurt / gaat je niet meer aan’. [2] Zoals de geografie van een land dat je voor altijd achter je moest laten. Maar wat betekent dat voor jou? Juist als het je niet meer aangaat, als alles voorbij is, verschijnt elk ding en elke plek in zijn meest ware gedaante, lijkt het of alles op een bepaalde manier juist dichterbij is – verschijnt het als wat het is: fantastisch en ellendig tegelijk.

Filosofie, dode taal. ‘De taal van dichters is altijd een dode taal… vreemd om te zeggen: je gebruikt een dode taal om het denken levendiger te maken.’ [3] Misschien geen dode taal, maar een dialect. Dat filosofie en poëzie spreken in een taal die slechts een taal is bij benadering, bepaalt hun positie, hun specifieke levensvatbaarheid. De wereld te wegen, te beoordelen door haar te koppelen aan een dialect, aan een dode taal, een oertaal, waarbinnen nog geen komma mag worden gewijzigd. Blijf dit dialect spreken juist nu het huis in brand staat.

Welk huis staat in brand? Het land waar je woont? Of Europa? Of de hele wereld? Misschien zijn de huizen, de steden al platgebrand, wie weet hoelang al, verzwolgen door een gigantisch vuur waarvan we zeiden dat we het niet zagen. Van een paar huizen zijn alleen nog stukken muur over, een wand met fresco’s, een stuk van het dak, namen, heel veel namen, alle al in de greep van het vuur. En toch bedekken we de muren zorgvuldig met wit gips en valse woorden zodat ze nog intact lijken. In huizen en steden die volledig in vlammen zijn opgegaan, daarin wonen we, alsof ze er nog staan, mensen doen alsof ze daar thuis zijn en ze gaan gemaskerd de straat op tussen de puinhopen, alsof de vertrouwde buurt uit het verleden er nog steeds is. En nu is de vlam van vorm en karakter veranderd, is hij digitaal geworden, onzichtbaar en koud, maar juist daarom is hij nog dichterbij, is hij onder ons en omhult hij ons continu.

Dat een beschaving – een barbarij – diep zinkt zonder ooit weer boven te komen, dat heeft zich vaker voorgedaan en historici zijn eraan gewend om schipbreuken en scheepswrakken te markeren en te dateren. Maar hoe kunnen we getuigen van een wereld die geblindoekt en met bedekte gezichten in elkaar zakt, van een staat die zich, wazig en laf, inlaat met abject gedrag en bangmakerij? De blindheid is nog uitzichtlozer, omdat de schipbreukelingen doen alsof ze hun eigen schipbreuk regiseren, ze zweren dat alles technisch onder controle is, dat er geen nieuwe god of nieuwe hemel nodig is – alleen verboden, experts en medici. Paniek en bedrog.

Wat zou een God zijn tot wie niet wordt gebeden of aan wie geen offers worden gebracht? En wat zou een wet zijn die gebod noch handhaving kende? En wat een woord dat niets betekent of gebiedt, maar voor het eerst wordt gedefinieerd – of zelfs dat niet eens?

Een cultuur die aan zijn einde is, levenloos, probeert haar ondergang zo goed mogelijk te bezweren door middel van een permanente noodtoestand. De totale mobilisatie die volgens Jünger het wezenlijke karakter van onze tijd uitmaakt, moet in dit perspectief worden gezien. Mensen moeten worden gemobiliseerd, ze moeten op elk moment het gevoel hebben dat ze zich in een noodtoestand bevinden, tot in het kleinste detail gereguleerd door degenen die de macht hebben daarover te beslissen. Maar terwijl mobilisatie ooit bedoeld was om mensen dichter tot elkaar te brengen, is het nu bedoeld om hen te isoleren en van elkaar te scheiden.

Hoe lang staat het huis al in brand? Hoe lang brandt het al? Zeker een eeuw geleden, tussen 1914 en 1918, gebeurde er in Europa iets, dat alles wat bestendig en springlevend leek aan het vuur prijsgaf en tot waanzin bracht; daarna, dertig jaar later, brak overal brand uit en sindsdien is het blijven branden, onophoudelijk, onder de oppervlakte, nauwelijks zichtbaar onder de as. Maar misschien begon de brand al veel eerder, toen de blinde drang van de mensheid naar verlossing en vooruitgang zich aaneensmeedde met de kracht van vuur en machines. Dit is allemaal bekend en hoeft niet herhaald te worden. We moeten ons eerder afvragen hoe we, terwijl alles brandde, in staat waren te blijven leven en te denken, en wat op de een of andere manier intact bleef in het midden van de brandstapel of aan de randen ervan. Hoe we erin slaagden de vlammen in te ademen, wat we verloren, en aan welk scheepswrak – of welk bedrog – we ons vastklampten. En nu er geen vlammen meer zijn, maar alleen getallen, cijfers en leugens, zijn we zeker zwakker en eenzamer, maar zonder eventuele compromissen, helderder als ooit tevoren.

Zoals een fundamenteel architectonisch probleem pas zichtbaar wordt in een brandend huis, kun je nu zien wat er op het spel stond in de Westerse wereld, wat het tegen elke prijs heeft geprobeerd te begrijpen en waarom dat alleen maar kon mislukken.

Het is alsof de macht tegen elke prijs probeert het naakte leven, dat zij zelf heeft voortgebracht, te bevatten, terwijl, hoezeer zij ook haar best doet het zich toe te eigenen en te controleren met alles wat binnen haar macht ligt – niet langer alleen politiek, maar ook medisch en technologisch – het haar alleen maar ontglipt, omdat het per definitie ongrijpbaar is. Het naakte leven beheersen is de waanzin van onze tijd. Mensen gereduceerd tot een puur biologische bestaan ​​zijn niet langer menselijk, het bestuur van mensen en het bestuur van dingen zijn hetzelfde geworden.

Het andere huis, daar waar ik nooit zal kunnen wonen, maar wat mijn echte thuis is, het andere leven, dat ik niet leidde terwijl ik dacht dat ik het leidde, de andere taal, die ik lettergreep voor lettergreep heb gespeld zonder die ooit te kunnen spreken – zozeer van mij dat ik dat alles nooit kan bezitten…

Wanneer gedachte en taal gescheiden worden, gelooft men dat men kan spreken terwijl men vergeet dat men spreekt. Poëzie en filosofie, terwijl ze iets zeggen, vergeten niet wat ze zeggen, ze herinneren de taal. Als we ons de taal herinneren, als we niet vergeten dat we kunnen spreken, dan zijn we vrijer, worden we niet beperkt tot dingen en regels. Taal is geen hulpmiddel, het is ons gezicht, de openheid waarin we bestaan.

Het gezicht is dat wat het meest menselijk is: de mens heeft een gezicht en niet alleen een snuit of een kop, omdat hij zich in de open lucht bevindt, omdat hij zichzelf door zijn gezicht blootstelt en communiceert. Dit is waarom het gezicht de plaats is van politiek. Onze onpolitieke tijd wil zijn eigen gezicht niet zien, het houdt het op afstand, maskeert het en bedekt het. Er mogen geen gezichten meer zijn, alleen getallen en cijfers. De tiran heeft ook geen gezicht.

Voelen te leven: beïnvloed worden door de eigen gevoeligheid, subtiel overgeleverd worden aan het gebaar zonder het te kunnen vooronderstellen of vermijden. Mezelf voelen leven, maakt leven voor mij mogelijk, ook al zit ik opgesloten in een kooi. En niets is zo echt als deze mogelijkheid.

In de komende jaren zullen er alleen nog maar monniken en misdadigers zijn. En toch is het niet mogelijk om zomaar een stap opzij te zetten, te denken dat je de brokstukken van de wereld die om ons heen is ingestort, kunt laten voor wat ze zijn. Omdat de ineenstorting ons aangaat en ons aanspreekt, zijn ook wij slechts een van die brokstukken. En we zullen voorzichtig moeten leren om die brokstukken op de juiste manier te gebruiken, zonder opgemerkt te worden.

Ouder worden: ‘alleen de wortels groeien nog, de takken niet meer’. Je verder verdiepen in de wortels, geen bloemen of bladeren meer. Of, beter gezegd, als een dronken vlinder wegvliegen van het leven dat er ooit was. Er zijn nog steeds takken en bloemen in het verleden. En je kunt nog steeds honing maken.

Het gelaat is goddelijk, maar de botten zijn atheïstisch. Aan de buitenkant spoort alles ons aan tot God; van binnen het hardnekkige, spottende atheïsme van het skelet.

Dat de ziel en het lichaam onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn – dat is spiritueel. De geest is geen derde tussen ziel en lichaam: zij is de machteloze, wonderbaarlijke uitkomst van die twee. Biologisch leven is een abstractie en het is deze abstractie die we denken te kunnen beheersen en genezen.

Voor ons alleen kan er geen verlossing zijn: er is verlossing omdat er anderen zijn. En dit is niet om morele redenen, aangezien ik in dat geval zou moeten handelen voor de ander zijn bestwil. Alleen omdat ik niet alleen ben, is er verlossing: ik kan mezelf alleen verlossen als een van de velen, als een ander temidden van anderen. In mijn eentje – dit is de bijzondere waarheid van eenzaamheid – heb ik geen verlossing nodig, kan ik in feite niet verlost worden. Verlossing is de dimensie die zich opent omdat ik niet alleen ben, omdat er verscheidenheid en veelheid is. God is, door vlees te worden, niet langer uniek, is een mens onder de mensen geworden. Om deze reden heeft het christendom zich aan de geschiedenis moeten binden en zijn lot tot aan het eind moeten volgen – en wanneer de geschiedenis, zoals het tegenwoordig lijkt te gebeuren, ten einde is en ophoudt te bestaan, gaat ook het christendom ten onder. De onoplosbare tegenstrijdigheid is dat het, zowel in de geschiedenis als door de geschiedenis heen, een verlossing zocht die de geschiedenis overstijgt en wanneer die eindigt, wordt de grond onder zijn voeten weggevaagd. De kerk was in werkelijkheid niet solidair met de verlossing, maar met de geschiedenis van de verlossing en omdat ze ‘verlossing’ zocht door de geschiedenis heen, kon ze alleen maar uitkomen bij ‘gezondheid’. En toen het zover was, aarzelde ze niet om de verlossing op te offeren aan de gezondheid. Verlossing moet van zijn historische context worden ontdaan, er moet een niet-historische verscheidenheid worden gevonden, een verscheidenheid als een uitweg uit de geschiedenis.

Een plaats of situatie verlaten zonder andere gebieden te betreden, een identiteit en een naam achterlaten zonder een andere aan te nemen.

Naar het heden toe kan men alleen teruggaan, terwijl men in het verleden vooruitgaat. Wat we het verleden noemen, is slechts onze lange teruggang naar het heden toe. Onszelf losmaken van ons verleden is de belangrijkste bron van kracht.

Wat ons van de neerwaartse druk verlost, is de adem. In de adem voelen we geen neerwaartse druk, we worden voortgestuwd als in een vlucht bevrijd van zwaartekracht.

We zullen helemaal opnieuw moeten leren oordelen, maar met een oordeel dat niet straft of beloont, niet vrijspreekt of veroordeelt. Een handeling zonder doel, die het bestaan ​​ontdoet van iedere zin die altijd onrechtvaardig en vals zal zijn. Slechts een onderbreking, een moment balancerend op de grens van tijd en eeuwigheid, waarin een glimp te zien is van een leven zonder einde of vooruitzicht, zonder naam of herinnering – om deze reden komt de verlossing niet in de eeuwigheid tot stand, maar in een ‘soort eeuwigheid’. Een oordeel zonder vooraf vastgestelde criteria, wat kenmerkend is voor deze politiek, omdat die het leven zijn natuurlijkheid teruggeeft.

Voelen en invoelen, medeleven en eigenliefde vinden gelijktijdig plaats. In elk medeleven is er een invoeling van gevoel, in elk medeleven met jezelf een gevoel van de ander, een vriendschap en een gezicht.

De werkelijkheid is de sluier waardoor we waarnemen wat mogelijk is, wat we wel of niet kunnen doen.

In te zien welke van onze kinderlijke wensen zijn verhoord, is niet eenvoudig. Vooral niet als dat wat verhoord wordt, grenst aan het ongehoorde, maar voldoende is om ons verder te laten leven. Men is bang voor de dood omdat het aandeel ongehoorde verlangens mateloos is toegenomen.

‘Runderen en paarden hebben vier hoeven: zo omschrijf ik de hemel. Paarden beteugelen, de neusgaten van een koe doorboren – dat is wat mensen doen. Daarom zeg ik: pas op dat de mens niet de hemel in je kapotmaakt, pas op dat het doelbewuste het hemelse niet kapotmaakt’. [4]

Wat overblijft in het huis dat in brand staat is de taal. Niet de taal zelf, maar de ooit vergeten, prehistorische, zwakke krachten die haar koesteren en herinneren: filosofie en poëzie. En welk aspect koesteren ze, herinneren ze, van de taal? Niet die ene belangrijke stelling, niet die ene passage over geloof of kwade trouw. Het feit dat er taal is, dat we zonder een naam open staan voor een naam en dat we in deze opening, in een gebaar, in een gezicht, onkenbaar en naakt zijn.

De poëzie, het woord, is het enige dat nog over is van toen we nog niet wisten hoe we moesten praten, een duister lied in de taal, een dialect of een idioom waarvan we de intentie niet volledig kunnen bevatten, maar waar we alleen maar naar kunnen luisteren – ook als het huis in brand staat, ook als mensen onzin verkondigen in een taal die in brand staat.

Maar is er een taal van de filosofie, net zoals er een taal van de poëzie is? Net als bij poëzie, woont filosofie volledig in de taal en alleen in de manier van wonen onderscheidt het zich van poëzie. Twee spanningsvelden op het gebied van de taal, die elkaar soms kruisen en dan weer onvermoeibaar uit elkaar gaan. En degene die een gepast woord uitspreekt, een eenvoudig, oorspronkelijk woord, die woont in zo’n spanningsveld.

Wie zich realiseert dat het huis in brand staat, kan worden verleid om zijn gelijke die het niet ziet, met minachting en verachting te aanschouwen. Maar zullen nu niet juist deze mensen, die niet zien en niet denken, niet de geesten zijn tegen wie je op de laatste dag verantwoording moet afleggen? Beseffen dat het huis in brand staat, verheft je niet boven de anderen: integendeel, het is met hen dat je een laatste blik moet wisselen als de vlammen dichterbij komen. Wat kun je zeggen om je vermeende geweten te rechtvaardigen tegenover deze mensen die zo onwetend zijn dat ze haast onschuldig lijken?

In het huis dat in brand staat blijf je doen wat je eerder deed – maar je kunt niet anders dan zien wat de vlammen je zonder opsmuk tonen. Er is iets veranderd, niet in wat je doet, maar in de manier waarop je het de wereld in laat gaan. Een gedicht dat is geschreven in het huis dat in brand staat, is gepaster en waarachtiger, omdat niemand ernaar zal kunnen luisteren, omdat niets garandeert dat het aan de vlammen kan ontsnappen. Maar als het toevallig een lezer vindt, zal het op geen enkele manier ontsnappen aan de afwezige die het oproept uit dat weerloze, onverklaarbare, ingetogen gemurmel. Alleen degenen die geen kans hebben om gehoord te worden, alleen degenen die vanuit een huis spreken dat de door hun omringende vlammen meedogenloos wordt verzwolgen, kunnen de waarheid vertellen.

De mens verdwijnt vandaag, als een gezicht in het zand op het strand van de kust. [5] Maar wat ervoor in de plaats komt, beschikt niet meer over een wereld, er is slechts het naakte leven, stom en zonder geschiedenis, overgeleverd aan de berekeningen van macht en wetenschap. Maar misschien komt er na deze verwoesting iets anders dat, op een dag, langzaam of plotseling, verschijnt – natuurlijk geen god, maar misschien ook niet een andere mens – misschien een nieuw soort dier, of een anderszins levende ziel…

5 oktober 2020
Giorgio Agamben



――――――――――――    
  1. Agamben refereert hier aan Greta Thunberg’s uitspraak uit 2019 ‘The house is on fire’.
  2. Nina Cassian – ‘Interdicţie’, O mie de poeme, Revista Tango, 2020, p.440.
    Nina Cassian (1924-2014) was een Roemeense dichter, journalist en musicus die, na zestig jaar in Roemenië te hebben geleefd, in 1985 permanent naar New York verhuisde.
  3. Giovanni Pascoli – Il Ritorno, Bologna, 1896.
    Giovanni Pascoli (1855 – 1912) was een Italiaanse dichter en classicus.
  4. Zhuang Zi – Qiu Shui (Herfstoverstromingen)
  5. Michel Foucault – Les Mots et les choses, Gallimard, 1966, p.398
    Agamben refereert hier aan de slotzin: ‘[…] alors on peut bien parier que l’homme s’effacerait, comme à la limite de la mer un visage de sable.’

Leave a Reply

Your email address will not be published.